Een non-duaal sprookje
Er was eens een jongen die op een dag de stem van de wind hoorde. Ze riep hem, zacht maar helder:
"Ga naar de stad aan de andere kant van de woestijn. De mensen daar zijn verdwaald in hun eigen donkerte. Ze wachten op iemand die hen herinnert aan het licht dat ze zelf niet meer kunnen zien."
Onmiddellijk kreeg hij een knoop in zijn buik. "Ik?" fluisterde hij. "Waarom zou ik? Wie ben ik om iets te brengen? En wat als ze niet willen luisteren? Wat als ik faal?"
Hij zag zichzelf al staan, tegenover de mensen van de stad, hun ogen donker, hun vragen scherp. Wat als hij zou struikelen over zijn woorden? Wat als ze zouden lachen? Nee. Hij zou niet gaan. Hij was niet sterk genoeg, niet wijs genoeg. De stad was groot, de mensen waren hard. En dus deed hij wat hij altijd deed wanneer hij zich klein voelde: hij rende weg.
Op de kade vond hij een schip. Hij klom aan boord en vroeg:
"Waar gaat dit schip naartoe?"
"Naar de zon," zei de kapitein. "Ver weg van de stad waar je niet wilt zijn." Hij keek de jongen aan, met een blik zo diep als de zee en glimlachte.
"Je kunt een schip nemen naar de verste horizon, jongen, maar als je je eigen stem meeneemt, ben je nooit echt weg."
De jongen knikte. Hij wist het.. en toch klonk de zon als een betere bestemming. Een plek waar niemand hem iets vroeg, waar hij gewoon kon verdwijnen. De touwen werden losgegooid, de zeilen spanden zich in de wind en het schip gleed geruisloos de open zee op. Hij keek opgelucht toe hoe de kust verdween.
Maar de wind wist wat hij had gedaan.
Die nacht brak de storm los. De golven beukten tegen het schip, de wind gierde door het hout en de hemel opende zich in bliksemschichten. De bemanning riep naar elkaar, hun stemmen verdrongen door de donder. Maar de jongen hoorde niets. Hij zat diep in het ruim, zijn knieën opgetrokken, zijn adem kort en gehaast.
Toen voelde hij een hand op zijn schouder. Hij keek op. De kapitein stond voor hem, zijn ogen kalm te midden van het geweld.
"Waarom verstop je je hier?" vroeg hij. Zijn stem was niet hard, niet verwijtend, alleen eenvoudig, alsof hij de vraag stelde die altijd al op antwoord had gewacht. "Denk je dat je kunt ontsnappen aan wat je al weet?"
De jongen slikte. Hij wist het. De storm was niet tegen hem. De storm was voor hem. Ze was gekomen om hem te brengen waar hij moest zijn.
Hij voelde het nu… een zekerheid die dieper lag dan zijn angst. Hij kon hier blijven, zich vastklampen, vechten tegen wat onvermijdelijk was, maar hij wist: de storm zou niet verdwijnen zolang hij weigerde te luisteren.
Zijn hart bonsde in zijn borst terwijl hij zich overeind duwde. Zijn benen voelden zwaar, maar ze droegen hem. Stap voor stap liep hij naar boven, naar het dek, de regen tegen zijn huid, de wind in zijn haar. Voor hem lag de zee. Woest, eindeloos, onvermijdelijk.
Er was geen andere weg.
Hij keek naar de golven onder zich. Zijn ademhaling versnelde. Alles in hem wilde zich vasthouden aan het schip, aan een uitweg, aan iets dat hem kon redden. Maar er was niets om zich aan vast te klampen. Dus ademde hij diep in.
En sprong.
Het water sloot zich over hem heen. De wind huilde nog even… en toen werd alles stil. De golven bedaarden. De regen verzachtte. De storm had zijn werk gedaan.
Toen voelde hij iets. Iets groots.
Uit de diepte rees een schaduw op. Groot en oud en stil. Een walvis, donker als de nacht. Zonder een geluid opende het wezen zijn bek.. en de jongen gleed naar binnen.
Daar, in de buik van de walvis, was niets om vast te houden. Geen grond, geen lucht, alleen het trage ritme van de adem van iets dat ouder was dan tijd. Eerst was er weerstand. Hij wilde iets grijpen, iets doen. Maar er was niets. Alleen de ademhaling van de walvis, diep en traag. Alsof de tijd zelf ademde.
En toen… iets brak open in hem. De spanning in zijn borst smolt weg. Hij liet zich vallen in de leegte.. en de leegte hield hem vast.
In die leegte, waar niets meer te vluchten viel, zag de jongen zichzelf. Alles waar hij bang voor was geweest, alles wat hij had vermeden. Niet als een vijand, maar als een vriend die altijd op hem had gewacht.
Drie dagen dreef hij in die tijdloze ruimte. Drie dagen waarin hij niets anders kon dan zijn.
Op de derde dag voelde hij hoe de walvis begon te stijgen. Het water werd lichter. De wereld werd helder. Met een zachte zucht opende de walvis zijn bek en liet hem los, recht op het land.
Voor hem lag de stad. De stad die hij had proberen te vermijden. Maar nu voelde hij geen angst meer.
Hij wist: er is niets om voor weg te rennen. Geen stem die je niet kunt vertrouwen. Geen schaduw die niet gezien mag worden.
Voor hem lag de stad. De straten, de stemmen, de vragen. Hij wist niet wat hij zou zeggen. Misschien hoefde hij ook niets te zeggen. Alleen aanwezig te zijn. Te luisteren. En misschien, in dat luisteren, zouden de mensen zichzelf weer horen.
De walvis had hem niet verslonden. De walvis had hem gedragen, tot hij klaar was om thuis te komen.
En de wind, die altijd had geweten, fluisterde zachtjes:
"Welkom terug."
Geschreven en getekend door Susanne Bouwmeester. Geïnspireerd op"De ommekeer- de vlucht van de mens voor zichzelf” door Wibe Veenbaas en Mirjam Broekhuizen.

Comentários